Rede van Richard Foqué bij de presentatie van de nieuwe dichtbundel Andere Taal van Bert Bevers, uitgesproken bij de voorstelling van de bundel in de Nottebohmzaal van de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience in Antwerpen op zaterdag 11 december 2010


Bedankt Vincent Billiau van Uitgeverij Litera Este om mij in te leiden.

Beste vrienden poëzieminnaars en -minnaressen,
beste Geertje, beste Bert,


Het is met een zekere schroom dat ik in deze boekgewijde zaal het woord neem. Maar het is tezelfdertijd een voorrecht om een nieuwe bundel van jou te mogen inleiden en toen je me dat enige tijd geleden vroeg moest ik dan ook geen seconde nadenken. Natuurlijk doe ik dat, want je weet ook hoezeer ik jouw dichtkunst waardeer.
Met je typische bescheidenheid, Bert, hoe on-Hollands, maar o zo Vlaams, maar die je ook o zo siert, vroeg je me tezelfdertijd om het kort te houden. Maar hoe kort kan kort zijn, als je een dichter pur sang mag inleiden en het vrijgeleide krijgt om zijn nieuwe bundel voor te stellen?
Want, dames en heren, Bert Bevers ís een dichter pur sang. Hij leeft voor en door de poëzie en zijn inmiddels omvangrijk oeuvre is nu reeds een mijlpaal in de hedendaagse Nederlandse literatuur. Helaas, in de besloten cenakels van de zichzelf gekroonde literatuurpausen in dit land wordt dit al te weinig onderkend. Maar dat is met meerdere dichters van zijn generatie het geval. Je zou bijna zeggen: dan ben je in goed gezelschap.
Want het gedicht moet voor zichzelf spreken, niet voor de dichter. Het moet zich losmaken van zijn/haar pen en de lezer aanspreken, nieuw leren kijken naar de wereld, de realiteit ontwrichten en opnieuw in evenwicht brengen. Poëzie moet verontrusten. Een onrust, die verstand en emotie tezelfdertijd beroert, met elkaar confronteert, verwarring zaait, maar die daardoor uiteindelijk rust en nieuw evenwicht brengt maar nooit berusting. Dat is de paradox van de poëzie.

Hiermee heb ik meteen de essentie geraakt van Andere taal, de nieuwe bundel van Bert Bevers, die bestaat uit de drie cycli Andere taal, Vanuit de verte en Gelovige gedichten. In het totaal 38 gedichten. Daarvan ontving de openingscyclus Andere taal een nominatie voor de prestigieuze Poëzieprijs Merendree 2007. Bovendien is ook het monotype, met de symbolische titel Ueberfahrt, op de omslag van de hand van Bert. Want, en sommigen weten dit wellicht niet, Bert Bevers hanteert niet alleen de pen op een virtuoze manier maar ook het grafische palet. Hij is een dubbelkunstenaar.
Ik wil hierbij trouwens ook de uitgever feliciteren dat hij door deze uitgave, die we vandaag boven de doopvont houden, deze gedichten eindelijk beschikbaar maakt voor poëzieminnend Vlaanderen en Nederland.
Alle drie cycli ademen deze paradox van de poëzie: om het onbekende vertrouwd te maken en het vertrouwde, het alledaagse, vreemd te maken, te vervreemden en daardoor het opnieuw nieuw te maken en ons te confronteren met deze nieuwe werkelijkheid. Dat is wat de dichter Bert Bevers doet, en taal is daarvoor het medium en het werktuig. Al geschreven en gelezen wordend spreekt het gedicht en wordt het andere taal. Van bij het begin wordt met een intens en krachtig woordsalvo meteen de toon gezet:

Aan mag het. Zet begrip in werking. Dat ik mis.
Dat het mist. Dat het echt niet van brood alleen
maar van ieder woord. Een palet met grijzen
verhult leven op vasteland. Sluitijzers knarsen.
Avond valt traag, behoedzaam als een hertenkalf.

Wij die zo fris van kleur onze grijns verhullen
verbergen ongedurig de glans van de maan.

en wat verder, Caprice:

Een gedicht zwicht niet voor het schuurpapier
van de logica en dus spoed ik mij op de cadans
van een stencilmachine in dromen door een stad
die het Milaan van Ermanno Olmi moet zijn.
Hoe er oogharen van Lombarden in hun keramiek

zijn beland, er verraad à gogo wordt gepleegd.
Beloftes aan het verleden hebben geen zin.

Elk gedicht is strak en ritmisch opgebouwd, tot het in de laatste verslijnen plotseling zijn draai neemt als een onverwachte donderslag bij heldere hemel. Het gedicht krijgt daardoor ineens een nieuwe betekenis en noopt tot herlezen om die betekenis te vatten.

In een vroegere bespreking wees ik er reeds op hoe bij Bert Bevers steeds een eenheid aanwezig is tussen vorm en inhoud; hoe hij de lezer confronteert met bijna alledaagse ervaringen, observaties en beschouwingen, die door het gedicht plotseling, en totaal onverwacht, een vreemde wending krijgen, een duizelingwekkende bocht maken en daardoor existentiële vragen stellen, die aan de huid blijven kleven en je ziel binnen dringen. Het is een verontrustende poëzie, vaak beklemmend en bezwerend.
Neem bijvoorbeeld de cyclus Vanuit de verte. Die begint op het eerste gezicht als een verre mijmering over de Grote Oorlog, maar ontplooit zich langzaam maar onstuitbaar tot één grote aanklacht tegen het geweld, de barbaarsheid, de beschaving onwaardig, en de schier ondraaglijke onmacht daar tegenover.

Verweesd in barbarij. Onaantastbaar buitentijds ontelbare doden.
Generaals gooien ze waar ze vallen willen. Van geen wijken, en
dergelijke. Geen tegenpartij te zien vanuit hun veilig hoofdkwartier.
De schande. Daar sturen ze weer een golf de schootsvelden in,
loopjongens voor later. In de kooi van hun ribben pompt het hart.

Van angst de valkuilen vermijden is werk voor wie in lege
schriften lezen wil. Krijs maar vrijuit, als kleine varkens.

Alhoewel dan in de derde cyclus de toon milder wordt, betekent dat niet dat de dichter berust. Maar het existentiële wordt opgetrokken tot het metafysische. Vragen worden gesteld, antwoorden zijn als het ware richtlijnen voor een beter leven en dan weer die draai, die onverwachte wending, waar het gedicht smeekbede wordt gericht aan, ja aan wat, aan zichzelf, aan een geliefde, een onbereikbare god, een opperwezen? De lezer kan het zelf invullen. Hij kan de dichter volgen en geloven, maar hij kan ook ongelovig blijven, vragen stellen en niet weten te antwoorden.

Hoe we aarzelen voor de eeuwen op komst.
Wijs ons niet af. Spaar ons, verhoor ons als
waren wij dolenden tussen de hop, getergden

tussen vertoornden. Plooi niet terug, hou vast
aan wat kan, aan wat gij wilt, en veeg ongelogen
tranen uit uw ogen, de druppels van uw wang.

Heb genen bang. Alles moet, dus blijf mij nabij.
Heb geduld en wacht de tekens af. Aanvaard toch
alle deemoed en vertrouwen en geloof in mij.

Het is opmerkelijk hoe Bert Bevers in deze laatste cyclus het gebruik niet schuwt van oud-Nederlandse verbuigingsvormen. Dat is nog zelden gezien tegenwoordig. Maar door het weloverwogen gebruik ervan versterkt het juist het sacrale karakter van de gedichten, het tijdloze en het universele. Hij kan daarbij zijn Brabantse afkomst niet verbergen en in zijn eigen typische beeldrijke taal zijn Breughel en Bosch nooit veraf.

Met deze nieuwe bundel bevestigt Bert Bevers zijn dichterschap. Dat is geworteld in de Vijftigers maar hij is zijn eigen weg gegaan en heeft een persoonlijk schrijversschap ontwikkeld, wars van alle postmoderne stromingen, wars van de waan van de dag. Hij is tezelfdertijd de nauwgezette observator en de geobserveerde. Hij kijkt kritisch naar de wereld rondom hem maar hij is zich er van bewust dat hij zelf deel is van die wereld. In de achtergrond is de zelfreflectie steeds als hoeksteen aanwezig. Die introduceert loutering en legitimeert de fundamentele zijnsvragen, waarmee hij in zijn gedichten de lezer confronteert.

Het is stilaan een cliché geworden om te zeggen dat dichten schilderen is met woorden. Maar in deze bundel zijn de gedichten meer dan taalschilderingen. Het zijn als het ware sculpturen, gehakt uit taal. Je moet ze, zoals een beeldhouwwerk, vanuit diverse posities bekijken en vanuit elke positie krijgen ze andere betekenissen en andere gelaagdheden. Bert Bevers is een contextuele dichter, woorden en zinnen worden gestapeld, met elkaar geconfronteerd, maar krijgen in deze confrontatie juist hun betekenis en zin.

Andere taal maar zijn taal.
Een monument van een bundel. Bedankt Bert.